Kraker
m. (-s), 1.iem. die of iets dat kraakt; — (diev.) inbreker; 2.(Zuidn.) krakers in zijn schoenen hebben, krakende schoenen dragen; 3. (Zuidn.) neus : hij kreeg een slag op zijn kraker; 4. (Zuidn.) wilde iep ; 5. Spaanse kers ; 6. (gew.) grote lijster.