knakker
1) (1945) (inf.) (rare) kerel, vent. Volgens Van Dale na 1950 opgekomen en mogelijk gezegd van iemand bij wie men de knokken hoort knakken. Heestermans denkt aan knakken (breken). Volgens hem is er mogelijk sprake van associatie met knaap of vooral van ‘onomatopeïsche effectiefvorming’ (zie ook Endt, 1974). Een andere mogelijkheid...