Klinker
m. (-s), 1. iem. die klinkt; (gew.) uitblinker, omroeper; 2. hardgebakken steen, inz. tot bestraten gebezigd: grijze, gele klinkers; zo hard als een klinker, zeer hard; 3. (taalk.) in de stemspleet voortgebracht, in de mondholte tot zijn bijzondere klank gevormd spraakgeluid, waarbij de uitgestoten adem op zijn weg naar buiten nerge...