Wat is de betekenis van Kleuteren?

2025-07-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kleuteren

(kleuterde, heeft gekleuterd), (gew., Zuidn.) kloppen, timmeren, inz. knutselen.

2025-07-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

kleuteren

(1980) (inf.) kinderachtig zitten leuteren. • Man, sta daar niet zo te kleuteren, siste hij. (Jan Wolkers: De perzik van onsterfelijkheid. 1980)

2025-07-27
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

kleuteren

Knutselen; kloppen, timmeren; ook: klungelen. Broos zit in huis nog te kleuteren aan een stuk getuig, CLAES 1933, 72, Nu zoudt gij een ster moeten maken die blinkt gelijk nen hemel! S. Ha! dacht ge dat ik reeds niet lang vol was geweest van dien schonen dag? Ik heb zitten kleuteren, TIMMERMANS z.j.a, 41. Afl.: kleuteraar, knutselaar (Hij i...

2025-07-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

kleuteren

(kleuterde, heeft gekleuterd) knutselen.