Klemmen
(klemde, heeft geklemd), I. overg., 1. tussen twee of meer voorwerpen of in iets door sterke druk doen hechten, vastzetten, knellen, knijpen: de dolk tussen de tanden geklemd; hij klemde de hand vaster om zijn zwaard; een kind tegen zich aan, in zijn armen klemmen; — (bouwk., waterb.) met kracht aandrukken; (kalk) met de platte schop...