Klappe
klap, klep; klapvlies, zaadhulsel; zwei Fliegen mit einer Klappe schlagen, twee vliegen in één klap slaan; eine freche Klappe haben, een brutale mond hebben; die Klappe halten, z'n snuit houden; in die Klappe gehen, naar ’t mandje, naar kooi gaan.