klapgozer
(1926) (Barg.) souteneur die de bezoekers berooft. • Maar David, De Koning en Bleeke Henk hadden meegeroepen met wie het luidst schreeuwden: — Dat was d'r geentje van ons, da's een vuile Moffrikaander, soo'n stinkende klapgooser ') die hier de boel voor ons verpeste; kijk naar de krante, „DeTelegraaf" die hep 'et self geschrefe. (B...