Klap, gepraat
m., g. mv., 1. het klappen in de zin van praten; vooral in Z.-Nederl.: met iem. aan de klap zijn ; iem. aan de klap houden; — gepraat, geklets; 2. (veroud., Zuidn.) praat, dat wat men zegt, gesnap: ijdele klap ; zotte klap (meest aaneengeschreven); dat is klap voor de vaak, domme praat; — veel klaps hebben, ...