Kip
v. (-pen), 1. wijfje van het huishoen, hen: een kip met twaalf kuikens; een haan met zes kippen; — (mv.) hoen, zonder gedachte aan geslacht: de kippen zijn reeds sedert lange tijd huisdieren; kippen houden; — eieren, zó van de kip, vers gelegd; — kippen van de eerste leg, jonge, pas leggende kip...