kiftig
(1929) (inf.) jaloers; kwaad. Kijk ook onder kift* en kiften*. • Ze waren allen kiftig-jaloers in het dorp, ze begonnen te begrijpen, dat de erfenis aan ‘de twee schobbejakken’ zou komen... en er geen middel in de wereld bestond om de zak met goud zelf in handen te krijgen. (Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929) • Nou m...