kapoeris, kapoerem, kaporis, kapoerewiet, kapoerewitos, kepoerim
(1867) (Barg.) verloren; weg; kapot; dood. Kijk ook onder kapotski*. • kapoeris bijv. nw. dood, kapot, stuk. Hij is kapoeris, het leven is er uit. {p.51} (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871) • Kapoeres, kapores, (hebr.), van een stam, di...