Jeter
I. werpen, gooien; smijten; storten; af-, neer-, toe-, uit-, weggooien of -werpen; laten vallen [’t anker]; slaan [een brug]; schieten [stralen, wortels]; uitzenden [een zwerm]; verspreiden [schrik]; gieten [kaarsen]; jeter un cri, een kreet slaken; jeter les hauts cris, moord en brand schreeuwen; jeter le discrédit sur..., ...in discr...