jen, jennetje
(1906) (Barg.) grap, aardigheid; inval, plan; leugen. 'Voor de jen': voor de grap. Bij Bredero in de vorm van 'jentjes' en 'jent'. • Vuile kriek!... dat is 'n jen! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914) • Sommige woorden uit ons Bargoensch zijn terug te vinden bij Breêro, zooals: Aft...