Inzepen
(zeepte in, heeft ingezeept), 1. met zeep, met zeepschuim insmeren: het wasgoed inzepen; mijn barbier had mij al ingezeept en zou mij juist gaan scheren ; zich inzepen; — (oneig.) met sneeuw inwrijven ; 2. (fig.) iem. inzepen, (Zuidn.) hem foppen, ofwel afstraffen, afranselen.