Innerlijk
I. bn. bw., 1. inwendig, zich binnen in iets bevindend, inz. in het binnenste van de mens, lichamelijk of (gewoonlijk) geestelijk: innerlijke en uiterlijke kenmerken ; haar innerlijkst wezen ; innerlijke strijd, zielestrijd; innerlijke rust, gemoedsrust; — als bw.: innerlijk ontroerd: — niet naar buite...