Infringo
frēgi, fractum (3); I. a. eig., breken, knakken, (kleren) scheuren. b. overdr., (iemds kracht) knakken, breken, verzwakken, ontzenuwen, neerslaan, overweldigen; (een periode der rede) kort afbreken, p a r t. s u b s t., infracta, korte, afgebroken zinnen, Cic. | (iemds moed enz.) verzwakken, verlammen, doen zinken, (iemd) ontmoedigen. | (ee...