In-
[Lat.] 1 als voorvoegsel vóór werkwoorden en daarvan afgeleide woorden: erin, erbij, erop (bijv.: includeren, inclusie, inclusief); 2 vóór zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden: on-, niet- (bijv.: indigestie, indirect, inacceptabel) (n wordt m vóór b...