Imposer
I. opleggen, geven [naam]; voorschreven [zijn wil], opdringen [zijn gezelschap), afdwingen, inboezemen [eerbied]; belasting heffen van; imposer silence à, ’t stilzwijgen opleggen aan; beteugelen, onderdrukken; II. imponeren, eerbied afdwingen, ontzag inboezemen (à aan); en imposer à, 1. misleiden, bedriegen, iets wijsmake...