Importer
I. invoeren, importeren; II. importer (à), van belang zijn (voor), er op aankomen (voor) aangaan, kunnen schelen; il importe que [met subj.], ’t is van belang dat; cela ne lui importe en rien, dat is hem volmaakt hetzelfde; n'importe, dat doet er niet toe; n’importe qui (quoi), onverschillig wie (wat); commen'importe qu...