Heester
m. (-s), 1. boomachtige struik; (plantk.) houtachtige plant die in de regel niet meer dan manshoogte bereikt en welker takken, die niet dikker worden dan een arm, laag bij de grond ontspringen; — halve heester, lage heester, waarvan de jongste takken s winters afsterven; 2. (gew.) jonge stam van eiken of beuken.