Hartsteke(n)
HARTSTIKKE, HARTSTIKKEND, bw., in de uitdr. hartstikke dood, eig. zo dood als iem. die door het hart gestoken is, vand.: in eens, morsdood: hij viel van de steiger en was hartstikke dood; — 2. zeer, volstrekt (in gemeenz. spreekt.): hij is hartstikke doof, stokdoof; ’t is hartstikke donker, vol enz.