Haneve(d)er
v. (...ve(de)ren), 1. veer van een haan, inz. een staartveer ; 2. (fig.) twistziek persoon (oorspr. misschien als ben. voor de leden van een ruiterbende die als symbool hunner dapperheid een haneveer op de hoed droegen) ; inz. bazige, kijfachtige vrouw.