Hacer
maken, scheppen; fabriceren; inhouden; hacer la cama, het bed opmaken; hacer la maleta, de koffer pakken; hacer el rey, o hacer el papel de rey, de koning spelen; tres y siete hacen diez, drie en zeven is tien; nos hizo venir aquí, hij liet ons hier komen; hizo que se blanqueara el cuarto, hij zorgde er voor dat de kamer gewit werd; van bela...