Grote
m. en v. (-n), het bn. groot zelfst. gebezigd. 1.mv., de groten (in tegenst. met de kleintjes), de oudere leerlingen op een school; — de grote lui, de aanzienlijken ; (zegsw.) wanneer het op de groten regent, druipt het op de kleinen, de kleine man heeft ook voordeel van de voorspoed der groten; — (inz.) de h...