gros (divers)
o. (-sen) [Mlat. grossus, groot] I. Eig. 1. Alom. grote hoop, meerderheid, grootste deel: het van het publiek; zich boven het pogen te onderscheiden; het van een leger; het der studenten. 2. Inz. 12 dozijn of 144 stuks: een pennen. II. Metn. lijst van een aantal kandidaten, waaruit een twaalf-, zes- of drietal wordt opgemaakt: een maken; op het v...