Grootlef
o., (Barg.) hart, moed; geluk; avontuur.
Professor Henry Roskam (1949)
hart; moed; ook wel goed geluk; avonturen. Op grootlef tippelen, zonder vrees, zonder iets te ontzien op diefstal uitgaan. Hij had bij “Moeke" een goede cent schuld, dus ging hij op grootlef tippelen. Ze hebben hem op grootlef geplakt, ze hebben hem op goed geluk aangehouden.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: