goorling
(1918) (scheldw.) gemeen persoon. Vgl. aterling*; beroerling*; etterling*; griepeling*; onguurling*; verdommeling*. • 'n zoogenaamde quatre- mains... de een op den ander... die goorlingen! (De Gids. 1918) • Ik had kunnen schreeuwen van rampzaligheid toen ik er om glimlachte en voor den goorling een pils bestelde. (Nico va...