goesj, gosj
(1923) (< Jidd.) verstand; zintuig; gevoeligheid. • In ’t wilde-weg had-ie vier keer vijf-en-twintig en eenmaal ’n bokkevreter geannonceerd ... Wat kon-die d’r an doen ... Hij was gewoon wég op dat moment, hij was z’n gosje kwijt... (Alex Booleman: Verdoemenis. Het leven van een speler. 1931)