Genog
genoeg; Nieuwhoogduits genug.
Dr. J. Bergsma (1906)
(Borger, Beilen, Dwingeloo) genoeg. Tachentig gulden veur zoo'n knolle is zat genog (Koekange). Hi hef genog − hij heeft te veel gedronken (Halen, Eelde), ook hij heeft genoeg gegeten: ik zun zat (Balinge). ze genog hebben − geld genoeg bezitten; Ik weet ze genog, as ik ze maor hollen mog: 't antwoord is dan in N.-Dr.: "bij M. Scholten". Genog is g...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: