Wat is de betekenis van Gĕmo?

2025-07-27
Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gĕmo

ŭi, ĭtum (3); 1. intr., zuchten, kreunen, (van dieren) krassen, kirren, hinniken, brullen; (van zaken) kraken, knarsen, dreunen. 2. trans., (over iets of iemd) zuchten, kermen, alqd, Cic., alqm, Hor., pass., status gemitur, Cic.