gemekker
(1949) (inf.) gezeur, gezanik. • Je gemekker verveelt me, makker! (De vrije pers, 27/10/1949) • Een krijsend en verward betoog bracht Kappie op de hoogte van het geschil. „Stop dat gemekker!” besliste hij ten slotte. (Algemeen dagblad, 12/09/1956) • „Hou op met dat gemekker!” pufte Kapp'e, d...