Wat is de betekenis van geheid?

2025-07-28
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

geheid

(19e eeuw) (inf.) stellig, vast, onmiskenbaar, duidelijk; doorgewinterd. Eigenlijk: zo vast als een huis (op heipalen). • Geheid, (kma. toon. muz.), vast er in zittend, goed. De repetitie ging geheid, d.i. alsof die geheid was. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899) • Heus Ajax, al...

2025-07-28
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

geheid

geheid - Werkwoord 1. voltooid deelwoord van heien

2025-07-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

geheid

bn. (krachtig, onwrikbaar).

2025-07-28
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

geheid

bn. 1. verl. deelw. van heien. 2. krachtig, onwrikbaar.

2025-07-28
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

geheid

bn. en bw., 1. zeer vast, onwrikbaar (bevestigd enz.): het zit er in, ook b.v. van leerstof gezegd; 2. (van personen) zijn stof geheel beheersend, geoefend: een spreker; 3. echt; door en door.

2025-07-28
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

geheid

geheid bn. (NN) 'duidelijk, onmiskenbaar' categorie: geleed woord, alleen in België of Nederland Nnl. het ging geheid "(van eene les, die wordt opgezegd, of van eene repetitie) het zat er in, alsof het er in geheid, invastgeslagen was" [1898; Kuipers], dat leervak zit er bij hem geheid in '... zit er zeer degelijk, muu...

2025-07-28
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)

2025-07-28
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)