geen rooie ros
(1952) (inf.) niets; geen zier. • „Ze hadden geluk, jonge vriend. Stom toeval dat ze die kaart vonden. Maar daar is niets meer aan te doen.” „Geen rooie ros!” zei Bob uit de grond van zijn hart. (Willy van der Heide: Een speurtocht door Noord-Afrika. 1952)