Frapper
I. slaan; aanmunten; treffen, opvallen, vallen op [v. licht], frapperen, afkoelen; doen weergalmen [de lucht], belasten [koopwaar]; frapper les yeux, in ’t oog vallen; frapper d'une amende, een boete opleggen aan; frapper d'aveuglement, met blindheid slaan; frapper d’un droit, een recht heffen op; frapper d'une hypoth&egr...