Flauw
bn. en bw. (-er, -st), 1. niet zout of hartig, te weinig gezouten of gekruid: dit vlees is, deze aardappelen zijn flauw; een flauwe aardappel; — niet geurig of welsmakend, zonder veel prikkeling van de smaak: bonen zijn een flauw eten; dit bier is flauw; een flauw drankje; flauwe thee, slap, afgetrokk...