Flansen
(flanste, heeft geflanst), 1. (Zuidn.) neersmijten, werpen (inz. iets vloeibaars): iets op de grond flansen; 2. haastig, zonder zorg in elkander zetten of aanbrengen: hij heeft dat boek maar in der haast bij elkander geflanst; iets ergens tussen flansen; 3. (Zuidn.) de school verzuimen.