Explĭco
āvi, ātum (ŭi, ĭtum), āre I. eig., uiteenvouwen, -leggen, ontvouwen, -plooien, uiteen-, afrollen, -wikkelen, losmaken a. in engere zin, vestem, volumen, Cic., frontem, Hor. b. in ruimere zin, (in de ruimte) uitbreiden, -strekken; (troepen) ontplooien, met de vereiste frontbreedte opstellen. II. overdr. a. in ’t alg., ontvouwen...