Er over uit zijn
D.i. eig. uit iets zijn, over iets zijn, dat onaangenaam was, uit de moeilijkheid zijn, en vandaar in eene gemoedsstemming, die hiervan het gevolg is; opgetogen, waarvoor men in Zuid-Nederland zegt; erboven opzijn (De Bo, 176 a; Schuerm. Bijv. 50 a). Dialectisch komt de uitdr. ook voor in den zin van op iets uitzijn, in welke b...