Enkelvoud
o. (-en), (taalk.) (van zelfst. woorden) die vorm van een woord die aanduidt dat er maar één zelfstandigheid van die soort wordt bedoeld; (van bijv. woorden en werkw.) de daarmee overeenstemmende buigings- of vervoegingsvorm: het werkwoord staat in het enkelvoud, in het meervoud; wat is het enkelvoud?