Wat is de betekenis van enkelvoud?

2025-07-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Enkelvoud

o. (-en), (taalk.) (van zelfst. woorden) die vorm van een woord die aanduidt dat er maar één zelfstandigheid van die soort wordt bedoeld; (van bijv. woorden en werkw.) de daarmee overeenstemmende buigings- of vervoegingsvorm: het werkwoord staat in het enkelvoud, in het meervoud; wat is het enkelvoud?

2025-07-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

enkelvoud

enkelvoud - Zelfstandignaamwoord 1. een woord dat in die vorm naar één voorwerp of mens verwijst of dat aanduidt dat slechts één persoon de handeling uitvoert Woordherkomst Afgeleid van enkel met het achtervoegsel -voud Verwante begrippen meervoud, dualis

2025-07-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

enkelvoud

enkelvoud - zelfstandig naamwoord uitspraak: en-kel-voud 1. de vorm die aangeeft dat het maar over één ding gaat ♢ het woord 'tafel' is enkelvoud 2. de vorm die overeenstemt met een enkelvoudig onderwerp ...

2025-07-26
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

enkelvoud

getal wat ‘n enkele selfstandigheid aandui; een persoon, ding, ens.

2025-07-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Enkelvoud

s.n., inkelfâld (it), iental (it).

2025-07-26
Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

ENKELVOUD

of singularis noemt men in de taalkunde die vorm van een zelfstandig en bepalend bijvoeglijk naamwoord, waardoor één exemplaar genoemd wordt. Van een werkwoord is het de vorm waarbij één persoon of een naamwoord in het enkelvoud het onderwerp is.

2025-07-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

enkelvoud

o. enkelvouden (grammatische vorm, die uitdrukt, dat het getal één is): het enkelvoud der zn.

2025-07-26
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Enkelvoud

→ Getal.

Wil je toegang tot alle 19 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

enkelvoud

o. (-en) Taalk. grammatische vorm, die uitdrukt, dat het getal één is: in het staan. Tgst. meervoud.