Engel
m. (-en), 1. (godsd.) bode of gezant van God, onstoffelijke hemelgeest: de engelen des hemels; een engel Gods; in toepassing op de afvallige engelen: de val der engelen; de engel der duisternis, de duivel; — in zegsw.: de engelen schudden hun beddeken uit, (schertsend) het sneeuwt; — (gemeenz.) het was of...