ei (broed)
o. (-eren; eitje, eitjes, eiertjes) I. Eig. 1. vrouwelijke cel waaruit, na bevruchting door het mannelijk zaad, een wezen van dezelfde soort ontstaat a. buiten het moederlijk lichaam, inz. gezegd van een kippeëi: een verzameling van -eren; de dop of schaal, de pel van een-; het wit van een -; een hard, rauw, zacht(-gekookt) -; -eren leggen,...