dusken
(1906) (Barg.) kleine jongen; jochie. • Dusken, kleine jongen. (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • Tusschen school en 's middags hielp Jaapje van elf; maar die wou Frans nooit een boodschap met een praatje meegeven. Want zijn prevelement zat vastgehurkt op de tong. Dat duskentje stotterde als een schuw kauwtje. (Isra&...