Dril
I.m. (-len), 1. het drillen; op de dril gaan, er op uit, aan de wandel, aan de zwier; 2. draai om de oren; 3. (Zuidn.) boorijzer; drilboor. Vgl. Tril. II. v., gestold vleesnat; lillende gelei enz. III. m. (-len), apensoort aan de kust van Guinea (Mandrillus leucophaeus). Vgl. mandril. IV. o., linnen en katoenen gekeper...