Dormir (ue, u)
slapen; overnachten, de nacht doorbrengen; stilstaan, stilzitten, inslapen (zaak); dormir sobre una cosa, een nachtje over iets slapen; in slaap maken, wiegen, sussen; dormirse, inslapen; stilstaan, stilzitten, inslapen (zaak); slapen, stijf worden (ledematen).