doorzakker
1) (1966) (inf.) iemand die doorzakt*. • Tegen half twee staan nog een paar controleurs onder hun hoge petten uit, de ingang te bewaken. Uit de stad kunnen nog wel mensen komen. Niet de echte genieter, de man die alle ronden in zijn kop heeft, maar wellicht de gewone doorzakker. (Het Parool, 13/12/1966) • Ik zie jullie wel denken. Jullie...