Door de broek loopen
D.w.z. zuur opbreken, leelijk afloopen; eig. gezegd van spijs, die diarrhee ten gevolge heeft; vgl. Kippev. II, 326: Jongens 't zal je zoo berouwen! riep Zeekat, 't zal je zoo door de broek loopen; Nkr. IX, 21 Aug. p. 2: Maar, o wee, dat liep hun - met permissie - dun door de broek! Boefje, 58: Ze wazze de pelisie gaa...