Dobberen
(dobberde, heeft gedobberd), drijvende zachtjes op en neder gaan (in het water); bij uitbr. van personen op een schip : hij dobbert al op de baren; — spelevaren; — fig. : tussen vrees en hoop dobberen, nu vrezen, dan hopen; — van koersen: op en neer gaan, niet vast zijn; — (Zuidn.) weifelen, aarzelen; — ...