Dīrumpo
(disrumpo), rūpi, ruptum (3), verscheuren, verpletteren, (homo) diruptus, met een breuk, gebrekkig, Cic. | overdr., dirupi me paene, ik heb mij (als redenaar) bijna te barsten geschreeuwd, Cic., mediaal dirumpi = van verdriet, ergernis, nijd barsten, enz., Cic.; (vriendschapsbanden, enz.) verscheuren.