Déchirer
I. verscheuren, (vaneen-, open)scheuren, doorklieven [lucht]; vaneen-, openrijten; slopen; fig. kwellen, teisteren, vreselijk aangrijpen, belasteren, bekladden, verdelen, tweedracht zaaien in; snijden door [hart]; als een vodje papier beschouwen, met voeten treden; déchirer les oreilles, oorverdovend zijn, door merg en been dringen; II. se d...