de grote kaars
(19e eeuw) (inf.) het grote licht; de zon. • Het begint duister te worden: de groote keers gaat uit. (Amaat Honoraat Joos: Schatten uit de volkstaal. 1887) • De groote keers gaat uit, de zon gaat onder; het wordt donker. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900) • De zon omschrijft H...